Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9414

Datum uitspraak2002-02-15
Datum gepubliceerd2002-02-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersParketnummer: 24-000445-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 24-000445-00 Uitspraak d.d. 15 februari 2002 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank te Groningen d.d. 11 mei 2000, in de zaak strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tegen: [veroordeelde], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], [adres], verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr G. Meijer, advocaat te Veendam. 1. De beslissing waarvan beroep. De rechtbank te Groningen heeft, onder verwijzing naar het vonnis d.d. 14 oktober 1999 van die rechtbank in de strafzaak met parketnummer 030022-98, bij voormelde beslissing, op tegenspraak gewezen, het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op achthonderdzevenentachtigduizendzeshonderdnegenenzeventig gulden en 66 cent en hem de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen ter ontneming van dat voordeel, met bevel dat, voor het geval noch volledige betaling, noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende hechtenis voor de duur van twee jaren zal worden toegepast. 2. Aanwending van het rechtsmiddel. De veroordeelde is op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormelde uitspraak in hoger beroep gekomen. 3. Het procesverloop en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Bij schrijven 29 oktober 2001, ingekomen ter griffie op 31 oktober 2001, heeft de advocaat-generaal een voorlopige standpuntbepaling in het geding gebracht. Bij schrijven van 19 november 2001 is aan de raadsman van veroordeelde een afschrift van voormelde voorlopige standpuntbepaling toegezonden, met het verzoek te reageren op de standpunten van het Openbaar Ministerie en zijn voorlopige reactie in te dienen bij het hof. Bij schrijven van 5 december 2001, ingekomen ter griffie op 6 december 2001, heeft de raadsman van veroordeelde een door hem opgestelde voorlopige standpuntbepaling in het geding gebracht. Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzitting van 11 december 2001 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering. 4. De beslissing op het hoger beroep. Het hof zal de uitspraak, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen. 5. De vordering van het openbaar ministerie. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het bedrag van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op één miljoen tweehonderdvierenvijftigduizendhonderdtweeënzestig gulden en 11 cent en de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen ter ontneming van dat voordeel, met bevel dat, voor het geval noch volledige betaling, noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende hechtenis voor de duur van tweeënzeventig maanden zal worden toegepast. 6. De feiten, waarop de beslissing tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gebaseerd. 6.1 Bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank te Groningen d.d. 14 oktober 1999, parketnummer 030022-98, is onder meer bewezenverklaard dat: 1. hij in de periode van 1 januari 1995 tot en met 28 september 1998, in het arrondissement Groningen en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen, meermalen op verschillende tijdstippen, opzettelijk -heeft vervoerd en verkocht en afgeleverd (aan meerdere personen) hoeveelheden of een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties waren toegevoegd (hashish), en/of hoeveelheden of een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde dit middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II; -heeft bewerkt en verwerkt in zgn hennepplantages gevestigd -ondermeer- in de percelen a. [plaats delict a] en b. [plaats delict b] en c. [plaats delict c] en d. [plaats delict d] en f. [plaats delict f] en g. [plaats delict g] en h. [plaats delict h] en i. [plaats delict i] en j. [plaats delict j] en k. [plaats delict k] en l. [plaats delict l] en m. [plaats delict m] hoeveelheden of een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties waren toegevoegd (hashish), en/of hoeveelheden of een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde dit middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II; 2. hij in de periode van 1 oktober 1997 tot en met 18 september 1998, in het arrondissement Groningen en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen op verschillende tijdstippen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht hoeveelheden of een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen anders substanties waren toegevoegd (hashish), en/of hoeveelheden of een hoeveelheid hennep, zijnde dit middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, te weten (ondermeer): a. op 3 oktober 1997, opzettelijk -ongeveer- 9,5 kilogram hashish (per auto) via Hoek van Holland naar Harwich in Engeland, vervoerd door [mededader 1] en [mededader 2]; b. in de periode van 5 tot en met 11 juni 1998, meermalen, opzettelijk -ongeveer- 10 kilogram hashish (per auto) vanuit het arrondissement Groningen naar Duitsland, vervoerd door [mededader 3]; c. op 17 september 1998, opzettelijk -ongeveer- 13 kilogram hashish en/of -ongeveer- 3 kilogram hennep, (per auto) vanuit het arrondissement Groningen naar Duitsland, vervoerd door [mededader 4]; d. in de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 augustus 1998 meermalen opzettelijk hoeveelheden of een hoeveelheid hashish en/of hennep, vanuit het arrondissement Groningen, naar Duitsland, vervoerd door [mededader 5]; 3. hij op 29 september 1998, in het arrondissement Groningen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad -in en/of bij perceel [plaats delict a] b. -ongeveer- 1151 gram, hennep en een zak met hennep en 172, hennepplanten en c. -ongeveer- 437 gram, van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties waren toegevoegd (hashish) en d. een -groot- aantal pillen en tabletten, bevattende Oxazepam en -in en/of bij perceel [plaats delict b] e. -ongeveer- 144 kilogram, van een vast gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties waren toegevoegd (hashish), en f. -ongeveer- 22 kilogram, hennep en 61, hennepplanten en -in en/of bij perceel [plaats delict e] h. -ongeveer- 769 gram, van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties waren toegevoegd (hashish), en i. -ongeveer- 1577 gram, hennep, zijnde hashish en hennep en Oxazepam middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II; 7. hij in de periode van 1 januari 1995 tot en met 29 september 1998, in het arrondissement Groningen en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie waarvan, behalve verdachte, ook [mededader 6], [mededader 7], [mededader 8], [mededader 5] en [mededader 9] en [mededader 10] deel uitmaakten, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten -het opzettelijk buiten het grondgebied brengen van een of meer middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, te weten hashish en hennep, alsmede -het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van een of meer middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, te weten hashish en hennep, alsmede -het plegen van diefstal van electriciteit. Bij voornoemd vonnis is veroordeelde veroordeeld terzake van onder meer: 1. Medeplegen en plegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. 2. Medeplegen en plegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. 3. Medeplegen en plegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. 7. Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. 6.2 Het is aannemelijk dat veroordeelde voorts de navolgende soortgelijke feiten als hiervoor vermeld heeft begaan, op grond van in de bijlagen bij het rapport betreffende een strafrechtelijk financieel onderzoek contra veroordeelde, dossier nr 99-002515, d.d. 15 juli 1999 opgemaakt door [verbalisant] en [verbalisant], respectievelijk brigadier van Regiopolitie Drenthe, financieel rechercheur werkzaam bij het Interregionaal Bureau Financiële Ondersteuning "Noord Nederland" en brigadier van Regiopolitie Groningen, district Noord, opgenomen delen van een dossier nr PL0100/98-004696 van de Regiopolitie Groningen, district Noord d.d. 27 november 1998, te weten: A. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder B dan wel C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, in januari 1995, op grond van de verklaring van [mededader 9] d.d. 10 januari 1995 (een fotokopie van proces-verbaal nr PLGN30/94-012780, d.d. 10 januari 1995 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant], brigadier van Regiopolitie Groningen, district Noord, - zakelijk weergegeven - inhoudende: In ben zojuist aangehouden. Afgelopen week heb ik voor het eerst geoogst van ongeveer 125 hennepplanten. Jullie troffen mij aan met [veroordeelde], die mij meehielp met oogsten. In perceel [adres] heb ik een ruimte waar ik 175 hennepplanten kweek, welke vandaag geoogst hadden moeten worden. In perceel [adres] heb ik in een ruimte 40 planten staan die ook geoogst kunnen worden en daarbij 170 stekjes afkomstig van de partij die afgelopen week geoogst is. Verder heb ik daar nog een kamer waarin ik 60 planten kweek en nog 200 stekjes die nog groeien moeten. Op de zolderverdieping van de [adres] heb ik 560 planten staan. Deze konden ongeveer over drie weken geoogst worden. alsmede op grond van de verklaring [getuige], (een fotokopie van proces-verbaal nr PLGN30/94-073269, d.d. 2 november 1998 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant], brigadier van Regiopolitie Groningen, district Noord), - zakelijk weergegeven - inhoudende: Ik weet dat [veroordeelde] een kwekerij bij[mededader 9] had in de [adres]. Deze kwekerij is opgerold. [veroordeelde] betaalde deze kwekerij zelf. De opbrengst was voor [veroordeelde]. B. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, in de jaren 1996-1998, op grond van de verklaring van [getuige] d.d. 12 februari 1999 (een proces-verbaal nr PLGN130/98-073269, d.d. 12 februari 1999 op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant] voornoemd), - zakelijk weergegeven - inhoudende: Ik kom veel op [adres]. Hier woont mijn broer [naam]. Zowel [naam] als ik kennen [veroordeelde]. Ik hoorde dat [veroordeelde] het voorstel had gedaan om in de woning van [naam] aan de [adres] een hennepplantage te beginnen. Het zou kunnen dat dit halverwege 1996 was. De kwekerij is opgezet door ene [naam] en ene [[mededader 9]. Er werden ongeveer 260 plantjes op zolder gekweekt. Iedere 13 weken werd er geoogst. Na ongeveer een week werden er nieuwe plantjes gepoot. De plantage werd onderhouden door [naam] en [[mededader 9]. Ook [naam] gaf de planten af en toe water. [naam] kreeg per oogst ongeveer fl. 1000,= tot fl. 1500,=. De verdere opbrengst van de plantage ging naar [veroordeelde]. Deze plantage is in mei/juni 1998 opgeheven. C. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, in de jaren 1996/1997, op grond van de verklaring van [mededader 9] d.d. 26 oktober 1998 (een fotokopie van proces-verbaal nr PLGN130/98-070402, d.d. 26 oktober 1998 op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant] en [verbalisant], beiden brigadier van Regiopolitie Groningen, district Noord), - zakelijk weergegeven - inhoudende: Ik kan mij herinneren dat ik in de periode dat ik in [plaats] aan de [adres] heb gewoond ook een kwekerij heb gehad. Dat is ongeveer 1 tot anderhalf jaar geleden. De kwekerij bestond uit ongeveer 60 planten. Financieel zat mijn oom [naam] er voor de helft in. In die periode heb ik drie tot vier keer kunnen oogsten. alsmede op grond van de verklaring [getuige] d.d. 14 oktober 1998, (een fotokopie van proces-verbaal nr PL0130/98-069255, d.d. 14 oktober 1998 op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant] en [verbalisant] voornoemd), - zakelijk weergegeven - inhoudende: [mededader 9] huurde een woning in [plaats]. Ik heb in deze periode, ongeveer 1,5/2 jaar geleden, samen met [mededader 9] een kleine weedplantage in een schuur bij de woning in [plaats] opgezet. In deze periode werd er drie keer geoogst. Achteraf hoorde ik dat de opbrengst aan [veroordeelde] was verkocht. D. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, in de jaren 1996/1998, op grond van de verklaring van [getuige] d.d. 2 november 1998 (een fotokopie van proces-verbaal nr PL130/98-073269 voornoemd), - zakelijk weergegeven - inhoudende: In 1996 hebben [veroordeelde] en [mededader 6] [naam coffeeshop] overgenomen. [veroordeelde] kwam nagenoeg iedere dag bij mij thuis. Ik heb geregeld gehoord dat [mededader 9] een ritje moest maken. Ik begreep uit telefoongesprekken die plaatsvonden tussen [veroordeelde] en [[mededader 9] die plaatsvonden in mijn woning dat [[mededader 9] softdrugs moest vervoeren naar onder andere Duitsland. Ik weet dat [[mededader 9] zeker begin dit jaar nog voor [veroordeelde] heeft gereden. 7. De vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. 7.1 Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde door middel van of uit de baten van het hiervoor sub 6.1 genoemde feiten en de hiervoor sub 6.2 genoemde soortgelijke feiten wederrechtelijk voordeel verkregen. 7.2 Bepaling van de methode aan de hand waarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden vastgesteld. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden berekend door middel van een vermogensvergelijking over de periode van 1 januari 1995 tot en met 29 september 1998, en wel op basis van de in het s.f.o.-rapport genoemde gegevens, met kleine correcties en met inbegrip van opgebouwde rente. De advocaat-generaal baseert zich hierbij op het gestelde in artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht, dat naar zijn mening een globale benadering ten aanzien van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel mogelijk maakt. De raadsman is van mening dat toepassing van vermogensvergelijking in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid EVRM, aangezien deze er kennelijk toe moet leiden dat door de veroordeelde begane strafbare feiten aannemelijk worden geacht, terwijl uitgangspunt dient te zijn dat door de inhoud van wettige bewijsmiddelen aannemelijk is dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Hiervoor is onder 6.1 en 6.2 overwogen welke feiten bij onherroepelijk vonnis zijn bewezenverklaard, respectievelijk van welke soortgelijke feiten aannemelijk is dat deze door veroordeelde zijn begaan. Deze feiten hebben betrekking op het gehele dan wel een deel van het tijdvak, waarop de vermogensvergelijking toegepast wordt, terwijl de aard en de omvang van die feiten zodanig is, dat daarin alle door veroordeelde begane strafbare feiten inzake de Opiumwet in die periode begrepen zijn. Het hof acht het niet aannemelijk geworden dat er in genoemde periode tevens nog sprake is geweest van andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht. Voorts brengen noch de omstandigheid dat voor het bewezen zijn van feiten als bedoeld in artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht geldt dat er voldoende aanwijzingen zijn, en voor andere feiten als bedoeld in het derde lid van dat artikel geldt dat zij aannemelijk zijn, noch de omstandigheid dat, indien het Openbaar Ministerie het genoten voordeel aannemelijk heeft gemaakt, het aan de veroordeelde is om die vordering gemotiveerd te bestrijden, mee dat de regeling van artikel 36e van Het wetboek van Strafrecht in strijd komt met artikel 6, tweede lid EVRM (HR 5 december 1995, NJ 96,411). Vermogensvergelijking. Naar het oordeel van het hof staat in het algemeen geen rechtsregel eraan in de weg, dat vermogensvergelijking als methode wordt gehanteerd bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat. In het onderhavige geval zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die dit anders maken. In het strafrechtelijk financieel onderzoek contra veroordeelde, dossiernr 99-002515, is onder 5.2.4 en 5.2.5 gemotiveerd aangegeven waaruit de legale inkomsten van veroordeelde en zijn vriendin [mededader 7] bestonden respectievelijk hoe het verloop is geweest van de vermogenspositie van veroordeelde en voornoemde [mededader 7], terwijl onder 5.3 het resultaat van de vermogensvergelijking is weergegeven. Daar komt bij dat op grond van de eveneens in voornoemd s.f.o.-rapport opgenomen berekening van voordeel, gerelateerd aan de min of meer concrete strafbare feiten, voorshands aannemelijk is dat veroordeelde forse wederrechtelijk verkregen inkomsten heeft genoten, en wel tot een bedrag van f 718.825,= (inkomsten uit kwekerijen en het deel van veroordeelde uit de "bovenverkoop" in [naam coffeeshop]), terwijl blijkens de toelichting bij de berekening is uitgegaan van minimale opbrengsten. Tenslotte heeft de veroordeelde, bij monde van zijn raadsman, geen begin van bewijs aangebracht dat de gehanteerde methode van vermogensvergelijking op onjuiste uitgangspunten berust, hoewel hij daartoe, ook schriftelijk, in de gelegenheid is gesteld. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat de toepassing van de vermogensvergelijking ter zake artikel 36e, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht ook in strijd zou komen met het beginsel van presumptio innocentiae, is het hof van oordeel dat dit verweer moet worden verworpen op gronden aangegeven als voormeld. 7.3 Het hof baseert de schatting van het door middel van of uit de baten van de onder 6.1 vermelde strafbare feiten en de onder 6.2 genoemde soortgelijke feiten wederrechtelijk verkregen voordeel op het navolgende bewijsmiddel: een rapport, betreffende een strafrechtelijk financieel onderzoek contra veroordeelde, dossiernr 99-002515, d.d. 15 juli 1999 opgemaakt door [verbalisant] en [verbalisant], respectievelijk brigadier van Regiopolitie Drenthe, financieel rechercheur, werkzaam bij het Interregionaal Bureau Financiële Ondersteuning "Noord Nederland" en brigadier van Regiopolitie Groningen, district Noord, zakelijk weergegeven inhoudende: als relaas van rapporteurs dan wel één hunner: 5.3 Het wederrechtelijk verkregen voordeel is gelijk aan het aangetoonde vermogen, vermeerderd met alle in de onderzochte periode gedane uitgaven en investeringen, voor zover deze niet in al aangetoonde vermogen zijn begrepen en verminderd met hetgeen daarvan uit legale bron kan worden verantwoord. Hiervan uitgaande kan het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende wijze berekend worden: AANGETOOND VERMOGEN: Het aangetoonde vermogen bestaat uit alle bezittingen van [veroordeelde] op 29 september 1998. Deze bezittingen bestaan uit: Aangetroffen contant geld fl. 499.952,73 Bestaande uit een bedrag van fl. 167.952,73 aan nederlandse en buitenlandse valuta aangetroffen en inbeslaggenomen in de woning van [veroordeelde] en een bedrag van fl. 332.000,= aangetroffen en in- beslaggenomen in de woning van [mededader 8]. Aangetroffen overige bezittingen - 5.466,00 bestaande uit 48 zilveren plaatjes met een inkoopwaarde van fl. 48,= per stuk en 30 traveller-cheques Banksaldo 29 september 1998 - 770,05 Zilveren Kruis spaarregeling c.q. levensverze- - 10.883,90 kering Aangetroffen hashish (afgerond op 140 kilo netto) - 159.250,00 TOTAAL FL. 676.322,68 GEDANE UITGAVEN en INVESTERINGEN 1995: Bank fl. 29.862,83 Auto - 22.500,00 Tapijt - 2.295,50 Fietsen - 1.050,00 1996 Bank fl. 83.923,41 (inclusief aankoop [naam coffeeshop]) Hoogslaper - 1.129,00 Salontafel - 915,00 Zeil - 225,00 Wasdroger - 479,00 1997 Bank fl. 43.334,96 Auto [naam] - 10.000,00 Stijlklok - 375,00 Auto [veroordeelde] - 62.000,00 Lening [mededader 9] - 150.000,00 Autostoeltje - 299,95 KTV [naam] - 3.425,00 1998 Bank fl. 51.661,87 Boot - 26.000,00 Computer - 2.840,95 Fietsen - 2.058,00 Vakantie - 6.975,40 Bromfiets (scooter) - 4.895,00 Lening [naam] - 7.000,00 Totale uitgaven via de RABOrekening van [mededader 7] over 1995/1996/1997/ 1998 fl. 10.225,39 Totale uitgaven van 1/1/95 t/m 29/9/98 fl. 523.471,26 LEGALE BRON Saldo bank 1/1/95 fl. 1.461,17 1995: - 22.581,25 1996: - 26.795,75 1997: - 48.649,43 1998: - 36.487,07 Via de RABO-rekening [mededader 7] - 7.527,99 Totaal fl.143.502,66 WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL Wederrechtelijk verkregen voordeel = aangetoond vermogen + uitgaven/investeringen - legale bron. Begin vermogen 1/1-1995 fl. 1.461,17 Legaal inkomen 1995/1998 fl. 134.514,11 ----------------+ Had te besteden fl. 135.975,28 Aangetoond vermogen fl. 676.322,68 -/- Extra uitgaven/investeringen fl. 523.471,26 -/- ---------------- Totaal besteedbaar inkomen fl. 1.063.818,66 WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL fl. 1.063.818,66 7.4 Aangezien het hof de hiervoor vermelde uitgave ad f 4.895,00 voor een bromfiets (scooter) niet aannemelijk acht geworden, dient dit bedrag op het hiervoor genoemde totaalbedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te worden gebracht. Voorts is, zoals in de voorlopige standpuntbepaling van het Openbaar Ministerie is aangegeven, en in de vordering van de advocaat-generaal ter zitting is opgenomen, ten onrechte in voormelde berekening geen rekening gehouden met het wel in het s.f.o.-rapport genoemde, doch niet in de berekening opgenomen legale inkomen van [mededader 7], hetgeen met een kennelijke afrondingsfout een vermindering van het voordeel oplevert van fl. 7.527,37. Voorts zal het hof, zoals de advocaat-generaal heeft gevorderd, rekening houden met aanvullende legale inkomsten van [mededader 7] tot een bedrag van fl. 11.893,00. Het hiervoor onder 7.3 genoemde bedrag dient derhalve nader gesteld te worden op fl. 1.039.503,29. 7.5 Blijkens een door de advocaat-generaal in het geding gebrachte berekening is tot 10 december 2001 over tegoeden, waarop conservatoir beslag is gelegd, de volgende rente opgebouwd: over inbeslaggenomen geldbedrag op 13-12-98 f 68.372,88 over ontvangen zekerheidstelling auto/boot op 31-10-00 f 1.566,= Zoals door de advocaat-generaal is gevorderd zal het totaalbedrag aan rente als wederrechtelijk verkregen voordeel, zijnde immers gegenereerd uit de baten van door strafbare feiten verkregen middelen, worden ontnomen. 7.6 Het hof schat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel derhalve op f 1.109.442,17 (euro 503.442,91). 7.7 Gelet op de voorlopige standpuntbepaling van de raadsman stelt de veroordeelde zich (thans) op het standpunt dat rekening moet worden gehouden met een aanmerkelijk hogere waarde van de inbeslaggenomen partij hashish. Naar het oordeel van het hof dient de waarde van de partij te worden gerekend tot het wederrechtelijk verkregen voordeel omdat aannemelijk is dat ook deze partij is aangekocht met uit de betreffende strafbare feiten verkregen gelden. Dat de partij in beslag is genomen en aan het verkeer onttrokken, doet hieraan niet af. Nu de veroordeelde ervoor heeft gekozen een deel van het voordeel te steken in een partij drugs, heeft hij immers bewust het risico genomen dat deze partij bij ontdekking in beslaggenomen en aan het verkeer onttrokken zou worden. Dat zou evenzeer het geval zijn geweest wanneer de partij uit legale middelen was gefinancierd. Het door veroordeelde geleden nadeel door inbeslagneming is dan ook niet te beschouwen als (aftrekbare) kosten die door hem zijn gemaakt om het berekende voordeel te halen, maar als een rechtstreeks gevolg van het feit dat veroordeelde een deel van zijn gelden heeft geïnvesteerd in goederen, waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet, en niet in iets anders (HR 8 juli 1998, NJ 1998,841). Anders dan de advocaat-generaal acht het hof geen termen aanwezig om het bedrag ter zake van de waarde van de inbeslaggenomen hashish, zoals hiervoor onder 7.3 vermeld, hoger te waarderen. Door en namens veroordeelde is aangevoerd, dat zijn vermogen is toegenomen ten gevolge van inkomsten uit autohandel, geldleningen tegen (hoge) rente en gokken e.d. Voor zover al sprake zou zijn van dergelijke inkomsten - hetgeen naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden - moeten deze worden beschouwd als te zijn verkregen uit de baten van de hiervoor genoemde strafbare feiten, nu aannemelijk is dat zowel de gelden waarmee te verhandelen auto's zouden zijn aangeschaft als de uitgeleende gelden als de gelden waarmee gegokt zou zijn, afkomstig zijn van deze strafbare feiten. De raadsman stelt dat de lening ad f 150.000,= aan [mededader 9] niet als uitgave van veroordeelde kan worden beschouwd, nu deze lening aan veroordeelde is terugbetaald en aldus de gelden reeds deel uitmaken van het eindvermogen van veroordeelde. Het hof gaat aan de stelling van de raadsman voorbij, nu niet aannemelijk is geworden dat ter zake enig bedrag aan veroordeelde is terugbetaald. Namens veroordeelde is bestreden dat veroordeelde een uitgave heeft gedaan ter zake van een auto voor [getuige]. [getuige] zou de auto uit eigen middelen hebben betaald. Het hof overweegt, dat op grond van de verklaring van [getuige] d.d. 2 november 1998 (een fotokopie van proces-verbaal nr PL130/98-073269 voornoemd), - zakelijk weergegeven - inhoudende: "Ik ben samen met [veroordeelde] bij [naam] automobielbedrijf geweest. [veroordeelde] had de auto van tevoren al gekocht. Ik heb de auto op mijn naam laten zetten. [veroordeelde] heeft mij toen f 10.000,= gegeven. Ik moest zelf afrekenen.", genoegzaam blijkt dat veroordeelde bedoelde uitgave heeft gedaan. 8. Vaststelling van de betalingsverplichting. 8.1 Geen rechtsregel verzet zich tegen vaststelling van een hoger bedrag dan door het openbaar ministerie (in eerste aanleg) gevorderd, zodat het hof aan het daartoe strekkende verweer van de raadsman zal voorbijgaan. 8.2 Voor zover de raadsman heeft willen aanvoeren dat veroordeelde niet zal kunnen voldoen aan een eventuele verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat, verwerpt het hof dit verweer nu noch uit de stukken, noch uit hetgeen door en namens veroordeelde ter 's hofs terechtzitting naar voren is gebracht valt af te leiden, dat veroordeelde in het geheel geen dan wel onvoldoende draagkracht heeft en dat hij daarover naar redelijke verwachtingen in de toekomst evenmin zal beschikken. 8.3 Gelet op het voorgaande zal aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van euro 503.442,91 (vijfhonderddrieduizendvierhonderdtweeënveertig euro en 91 cent) ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, in voege als na te melden. 9. Toepassing van wetsartikelen. Het hof heeft gelet op de artikelen 24d en 36e van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak. HET HOF, RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP: vernietigt de beslissing, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende: stelt het bedrag waarop het door [veroordeelde] voornoemd wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, terzake van de in de strafzaak sub 1, 2, 3 en 7 bewezenverklaarde feiten en soortgelijke feiten, vast op een bedrag van euro 503.442,91(zegge: vijfhonderddrieduizendvierhonderdtweeënveertig euro en 91 cent); legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van euro 503.442,91 (vijfhonderddrieduizendvierhonderdtweenveertig euro en 91 cent) ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, met bevel voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis voor de duur van 36 maanden en 21 dagen zal worden toegepast. Deze uitspraak is aldus gewezen door mrs. Zwerwer, raadsheer, als voorzitter, Gorter en Van der Woude, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Hiemstra als griffier.